In gesprek met Lex Bohlmeijer - deel 1
Als ik opkom en ga zitten leg ik altijd een zakdoek in de linkerhoek van de vleugel. De wijnrode zakdoek van mijn grootvader.
Links, daar is de bescherming, dat is mijn territorium. Rechts zit het publiek, van oudsher.
Fysiek is mijn linkerhand kleiner, smaller, een beetje timide, en toch lijkt hij krachtiger dan rechts. Hij is niet alleen maar ritmedrager, het motortje, maar staat ook voor de kern van je wezen. Daar zit de continuïteit, de hartslag, de dans. Ik kan tijdens een performance of als ik studeer haarfijn voelen hoe het is wanneer de linkerhand hapert of niet genoeg bodem biedt. Door te versnellen bijvoorbeeld, een andere tijdservaring te raken. Dat beïnvloedt onmiddellijk de rest. Wanneer de zang van de linkerhand op zijn plek valt brengt dat een enorme innerlijke stevigheid teweeg. Het is voor mij een kompas. Daar kan ik veel aan afmeten, toetsen, beproeven.
Ik herinner mij, eind jaren ’90 gaf György Sebok voor een van de laatste keren een masterclass in Amsterdam, in de Sweelinckzaal. Op een dag viel iemand uit, ik zat in de zaal, en hij riep, is er iemand die iets voor mij kan spelen? Ik kwam, ik bevond mij ineens op het podium, en ik speelde de Vierde Ballade van Chopin. Dat stuk leeft zo in mij dat ik het midden in de nacht zou kunnen spelen. Zoals elke les met Sebok was het een wonderbaarlijke les. Hij richtte mijn aandacht op de linkerhand; waarom hij in angstsituaties of in de turbulentie van een performance verzwakt, dingen gaat doen die ik wellicht niet wil, niet zo bedoel. Dat was een eyeopener.
En juist in die ballade van Chopin speelt hij een cruciale rol. Ik ben er na die les jaren mee bezig geweest, en nu hoor ik vaak van het publiek: ‘… en wát een linkerhand!’
Mijn grootvader was een natuurmens. Hij was onder andere imker. Hij verzorgde een twintigtal bijenkorven, net buiten de stad, Ruse, niet ver van de Donau.
Die zakdoek is meer dan 80 jaar oud. Ondanks talrijke wasbeurten in verschillende landen en al dat water en al die wasmiddelen, raakt hij zijn geur niet kwijt. De geur van bijenwas en honing .… dat is de geur van mijn jeugd, de volle geur van gelei en honing. Zo geruststellend en krachtig, zonnig en donker tegelijk.
Dat is wat mijn grootvader uitstraalde: onvoorwaardelijkheid.
’s Ochtends ging hij naar zijn tuin, waar hij wat groenten en druiven verbouwde. Om twee uur kwam hij thuis voor een korte lunchpauze, twintig minuutjes, hij at een lichte salade, watermeloen, rechtop op zijn chaise longue, dan was hij weer uitgerust. Daarna pakte hij zijn gereedschap en ging naar de bijen. Tot laat. En soms ging ik mee. Al durfde ik niet echt. Hij liet zich bijten, ik was het angsthaasje. Ik schreeuwde de hele tuin bij elkaar, als een bijtje te dicht op mij af kwam.
Hij was vanaf het eerste uur bij mijn pianospelen. Toen ik de eerste stappen zette op de muziekschool. Hij wist niets van muziek. Hij leerde met mij noten lezen, hij was mijn maatje. Alles was nieuw, ik kwam uit een gezin zonder muzikale achtergrond. Ik had een jonge, beeldschone en gedreven pianolerares, Janeta Benun. Ze kwam kersvers uit het conservatorium en vormde haar eerste klassen. Janeta was goudeerlijk. Mijn grootvader hield van zulke mensen. In het begin ging hij altijd mee, maar op een gegeven dag heeft ze hem recht in het gezicht gezegd dat ze hem een geweldige man vond en waardeerde wat hij voor mij deed, maar de volgende keer niet mee moest komen. Dat kwam eerst hard aan, maar toen we thuiskwamen zei hij: zij heeft gelijk. Daarna ging ik alleen. Opa legde mijn muziekboeken klaar, bereidde een boterhammetje, zwaaide aan het raam, wachtte mij weer op. En ik ging alleen, in weer en wind, soms bij min achttien en sneeuw.
Ik heb een sterk zintuiglijke, synesthetische aanleg. Er is een prelude in het Tweede Boek Preludes van Claude Debussy, die heet Bruyères, Heide: dat is de geur van honing, donker, ‘’harsachtig en doordringend’’, zoals Rainer Maria Rilke in 1907 schrijft. ‘’De geur van herfstige aarde, graf bijna’’. Toch is dit stuk niet neerslachtig, integendeel, het heeft een grote levenskracht. Dat heb ik van mijn grootvader.
Hij hoorde niet bij de partij. Zijn wijngaarden waren geconfiskeerd door de communistische partij, na vervalste verkiezingen en nationalisatie in Bulgarije.
Hij heeft alles moeten afstaan, meer dan veertig jaar lang, en heeft het pas op zijn oude dag teruggekregen. Hij had, als het gaat om alle tegenslagen - en zijn leven was vaak in gevaar tijdens het regime - een plastische, niet zo prettige spreuk … die draag ik in mij. “Zelfs als je ingewanden naar buiten gesleurd worden, en je bloedt als een rund, dan zeg je nog: “nee, dit zijn niet mijn ingewanden, dit is mijn bánd!”
In de authentieke klederdracht van Bulgarije dragen mannen en vrouwen zo’n mooie brede band uit de sjamanentijd, die vaak rood is.
Zelfs als alles uit je gehaald wordt en je leeft bijna niet meer, zeg je niet “wat ben ik zielig”, nee, dat bloed, die rode band die los is geraakt, is van mij!
Meer van Lex Bohlmeijer:
het radio programma 'Passaggio'
zijn interviews voor 'De Correspondent'
Comentários